Een ark voor het bestaande — een kiem voor het nieuwe,
naar een nieuw werk van Joost Caen
Zeg mij waar de deur
geen halt in houdt hier waar men
gewoon is te hemelen met licht
boven de extase van de stilte.
Sluis naar het geloof voor het bestaande
door een beeld dat ons goud geeft
en een kiem voor het nieuwe.
Lluister en kijk in de buik
van een klein heelal waar niets
wil winnen van de tijd.
Gekozen is de plaats om geen lied
met de voeten te treden
en het bezoek van de mens te helen.
Hier waar men fluistert over de toekomst
van het verleden ook nog eens een ark
van vrede priestergeel van geslacht.
De maker zegt ook de plassen licht
dragen mijn naam want dit is
het portaal van mijn kunnen
dit is de doorgang van mijn kunst
en godgans is mijn wil
het engelen van mijn glans
het ademhalen van mijn glas.
Er ging mij een tijd voor in de wereld.
Een tijd om niet tegen te schreeuwen.
Een tijd om binnen de adel van het zicht te blijven.
Een tijd om cen engel te stelen in het jaar van het glas.
In beeldgenoten van het licht
vangen hemelingen hoogheilig vuur.
Bij de verering van glans zet het geen
taal op stelten in de scribent van de poêzie.
Er is niets te vrezen bij fragiele materie.
Bij het naamloze geslacht dat uit zijn vleugels wil breken.
Geen steen wordt gedragen in een onwezenlijke vloek.
Er hangt een lichtgewicht in de som der delen.
Elk beginsel van een vraag roept een gebed bijeen.
Misschien is harmonie een plaats die bestaat.
Misschien heeft een monnik deze eeuw gekozen.
Misschien kan geel niet bestaan zonder wit.
Het tastbare is een uitdaging die nooit stopt.
Hoe gruwelijk of schitterend ook.
Hoeveel stilte er ook in hechtenis is genomen.
Hoeveel akoestische kleuren ook.
Er staat geen grenswacht aan het begrip.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.18
Op zicht ligt het mij te steen.
Al die eeuwen die sidderen door mijn zwijgen.
Al dat lachen en huilen dat ik niet kan.
Ik wil niet bekoren.
Bekoren is voor schilders en dichters.
Ik wil beeld zijn zonder adem.
Ik wil nacht zijn zonder sleutelwoorden.
Mijn contrabas zal mij niet verraden.
In ieders naam hoe word je diepe Bach.
In welk fragiel of massief blijf je profaan.
In welke god zit de eigen taal.
Ik verroer geen vin maar beweeg gedachten.
Misschien heb ik een vloek in het heelal.
Misschien heb ik koorts in daverende angst.
Al is dit vers mij misschien te waar.
Ik heb geen dans in een wals.
Ik heb een streep door mijn hartwater.
Ik ben de blindganger in het raadsel.
In een oog ben ik meester van een uur.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.19
Scherven gezocht en opgegraven tijd.
Om te voltooien en te behoren tot een volk.
En vroeger denk aan vroeger toen dat vroeger
niet verdwenen was.
Vormspel van stilte maar levend vol.
Eeuwen afgelegd van waarheid
naar verzonnen samenhang.
En trapzalen van de puzzel beklommen.
Sommigen laten heiligen.
Bezworen in kamers van Latijn.
En met handen als de mijne je aan
de uren blijven snijden.
Geduld geoefend voor de impressie van een ooit.
En nergens romantiek in galm gezet.
Vallen op geschiedenis versleten en verwond.
En de barst in het geloof weer hersteld.
Engelen die een kind bleven.
Ornamenten op zich al een gebogen blik.
Oude edelen van het glas en de geschiedenis
die ijdel blijft en van ons een kijker maakt.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.20
Het ontvlamde niet alleen in de eerste geschriften.
Het brandde ook in de kuisheid in
de roem van een bloed.
Al was daar de veldslag dood
in de leemte van een voorgoed.
Men ging voor eeuwigheid.
Voor een zegevieren over de wereld
en niet voor een pijl in het niet.
Men streed voor een woordenschat
als verliefd op de liefde.
Men vocht zichzelf vrij in fantasie.
Men las de handpalm van de grote strijd.
Al werd dat alfabet voortdurend verlegd.
Al bleef men op littekens zijn hemel en aarde bouwen.
En was een god geen zoekgeraakte vrees.
En de offerandes van smart zeg je.
En het bijbelse verlies.
En de goedgelovigen van de planeten.
En de wijn van het voetvolk.
Nog steeds draagt men bewijs de tijd op
bij de kracht van oude testamenten.
Nog steeds is het land van de minnaars niet beslecht.
Maar een hart raken met vuur moet een triomf blijven.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.21
Vroeg of laat heeft men recht
op de bezieling van een perspectief.
Op het kloosteren van datumloze dagen.
Op een zien binnen wens en hoop.
Het gedicht van een beeld reikt
naar verlossing na de aarde van Erebus.
Een zin die binnen valt langs de ogen
van de invulling.
Boven kan het nevelen op een gezicht.
Onder laait een winterader over donker
gekrast en gespin.
Een diepteklank op zoek naar het pastorale.
Het zuchtte naar tijd in het roet van een keel.
Maar nu een streep licht bijna onbezwaard
is opgewekt.
Nu het snijdt tot op het been het heldere in.
Er is niemand die deze wereld laat kantelen.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.22
En kijk.
Dit schilderen is vrede.
En volgehouden vergeving die de mens zoekt.
Wij hebben het hier over god en ons.
Hij die geen verre vreemde is.
Alles is bekroond door het kruis.
En door de wereld die amper te dragen is.
Het is oud gedaan.
En een gebrek aan leven dienen wij
te bestrijden met geloof.
Er wordt een hand gelegd op ons bestaan.
Een zegen gegeven aan onze aard.
En het manteljuweel van onze redder
is geheiligd door de eeuwen.
Het is de wereld zoals wij die kennen.
Er is gestorven om een erfzonde kwijt te schelden.
Er is bergkristal geërfd om ons te zuiveren
van het donker uur dat ons dooft.
Er wordt naar onze diepte gevraagd
in het landschap van de hoop.
Daar waar men schitterende medaillons baart
in een magistrale baai.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.23
Voor alle miljoenen was leven de afspraak.
Al verloren velen ondertussen het geheugen.
Het geheugen dat er altijd al als een man hing
in de nis van onszelf.
Dat de eeuwen hun symbolen kregen
van gescheurde tijden en gewond bloed.
Van scalpel door het hart en zwaartekracht
die de adem doet.
Tot vrees werd het gezegd.
Tot leven werd een dood gewekt.
Dat je meer bestaan kan beminnen
door een martelaar zijn kruis te gunnen.
Daar wordt nog steeds voor gebeden.
Daar wordt nog altijd om gezworen
in het voetvolk naar Golgotha.
Dat wij ooit ontvoerd werden door
een belichaamd beeld hebben wij alle geloof vergeven.
Op de littekens hebben wij een bestaan geënt.
In een nacht hebben wij de nagels geteld.
En al onze zonden hebben wij aan
abstracte dichters verteld.
Zeggend dat onze verrijzenis een gouden arm heeft.
Geert Jan Beeckman,Archipel, uitgeverij P,2024,p.24